Trainingen en cursussen

Kenniswerving

Het overwinnen van onzeker causaal verband

Causaal verband is het struikelblok tussen normschending en schade. Hoe maken recente technieken het mogelijk dat bij onzeker oorzakelijk verband de vordering toch wordt toegewezen? Zowel in de wet als in de jurisprudentie van de Hoge Raad worden tal van technieken geboden om die onzekerheid rond causaal verband te overwinnen: zo is er de zogenoemde proportionele aanpak, het feitelijk vermoeden (de voorshands-redenering), de alternatieve causaliteit, het leerstuk van de samenlopende oorzaken en de lineaire causaliteit. In de cursus ‘Het overwinnen van onzeker causaal verband’ worden deze verschillende technieken nader geanalyseerd, telkens vanuit het praktische perspectief hoe deze technieken effectief bij het procederen kunnen worden ingezet. Tevens wordt, aan de hand van enkele recente arresten van de Hoge Raad, aandacht besteed aan de verhouding tussen onzeker causaal verband en de eigen schuld-regeling (art. 6:101 BW), schadeberekening en regres.

 

Schadevergoeding en schadeberekening

Schadeberekening is hét item van afgelopen jaar. Alleen reeds het recente arrest HR 25 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 bevat een intrigerend oordeel over smartengeld wegens de schending van een persoonlijkheidsrecht zonder dat psychisch leed vaststaat. Daarnaast is er de belangrijk uitspraak over het smartengeld van de benadeelden in Groningen die met succes van de NAM werd gevorderd (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278). In een zaak van een geheel andere aard heeft het Hof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat de Nederlandse Zuivelorganisatie in beginsel van de sojamelkverkoper Alpro winstderving kan vorderen in de vorm van winstafdracht (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5731) – een nieuwe techniek van schadeberekening op de voet van art. 6:104 BW die onverwacht furore maakt. Voeg daarbij schadevergoeding anders dan in geld in de vorm van het vestigen van een erfdienstbaarheid en een door de rechter opgelegde vrijwaring en het palet aan nieuwe en inventieve vormen van schadeberekening is compleet. Daarnaast heeft de Hoge Raad alleen in 2017 al vijf belangrijke arresten over schadeberekening gewezen. 

Genoemde zaken zullen in deze cursus uitvoerig worden besproken, waarbij de recente ontwikkelingen worden meegenomen. Tevens zal aandacht worden besteed aan het soms felle debat over de wijze van schadeberekening. De cursus zal uitmonden in een overzicht van (recente) technieken van schadeberekening en hoe deze technieken optimaal – per schadepost uitgewerkt – kunnen worden ingezet.

 

Schadevergoeding en alternatieve wegen naar compensatie

Schadeberekening is hét item van afgelopen jaar. Alleen reeds het recente arrest HR 25 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 bevat een intrigerend oordeel over smartengeld wegens de schending van een persoonlijkheidsrecht zonder dat psychisch leed vaststaat. Daarnaast is er de belangrijk uitspraak over het smartengeld van de benadeelden in Groningen die met succes van de NAM werd gevorderd (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278). In een zaak van een geheel andere aard heeft het Hof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat de Nederlandse Zuivelorganisatie in beginsel van de sojamelkverkoper Alpro winstderving kan vorderen in de vorm van winstafdracht (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5731) – een nieuwe techniek van schadeberekening op de voet van art. 6:104 BW die onverwacht furore maakt. Voeg daarbij schadevergoeding anders dan in geld in de vorm van het vestigen van een erfdienstbaarheid en een door de rechter opgelegde vrijwaring en het palet aan nieuwe en inventieve vormen van schadeberekening is compleet. Daarnaast heeft de Hoge Raad alleen in 2017 al vijf belangrijke arresten over schadeberekening gewezen. 

Genoemde zaken zullen in deze cursus uitvoerig worden besproken, waarbij de recente ontwikkelingen worden meegenomen. Tevens zal aandacht worden besteed aan het soms felle debat over de wijze van schadeberekening. De cursus zal uitmonden in een overzicht van (recente) technieken van schadeberekening en hoe deze technieken optimaal – per schadepost uitgewerkt – kunnen worden ingezet. 

Deze cursus beoogt aldus inzichtelijk te maken welke vormen van compensatie in het algemene Vermogensrecht beschikbaar zijn. Uiteraard gaat de aandacht in de eerste plaats naar schadevergoeding op grond van een normschending (art. 6:74 en 6:162). Maar ook alternatieve routes van compensatie passeren de revue: nadeelsopheffing (art. 6:230), partiële vernietiging (art. 3:41) en partiële ontbinding (art. 6:265). Deze alternatieve routes bieden immers ook, en vaak met lagere drempels, een effectieve vorm van compensatie (zoals bijvoorbeeld de prijsverlaging als gevolg van een partiële ontbinding). 

De focus ligt hiermee dan ook tevens op de praktische vraag hoe schade moet worden berekend (concreet of abstract?) en de processueel belangrijke vraag hoe de verschillende vormen van schade in de processtukken dienen te worden onderbouwd (mede gezien stelplicht en bewijslast.) Ten slotte wordt aandacht besteed aan de vraag welke effectieve weren tegen een vordering tot compensatie kunnen worden ingezet. Inzichtelijk wordt gemaakt dat ook via het verweer compensatie geëffectueerd kan worden.

Hoewel de cursus thematisch van opzet is, worden de onderwerpen aan de hand van recente jurisprudentie inzichtelijk gemaakt. De cursus is derhalve tevens een actualiteitencursus.

 

Causaliteit en relativiteit

In de cursus ‘Relativiteit en causaliteit’ worden twee klassieke leerstukken besproken die beide een zeer modern uiterlijk hebben gekregen. Bij de aansprakelijkheid van de ‘controlerende en certificerende overheid’ speelt relativiteit een beslissende rol. Met name door de gevolgen van de kredietcrisis is dit een actueel thema. Daarnaast opent de Hoge Raad steeds meer mogelijkheden voor ‘creatieve oplossingen’ als het causaal verband tussen de normschending en de vermogensschade onzeker is. 

Het klassieke leerstuk van causaliteit wordt besproken door de behandeling van zeven moderne technieken om onzeker causaal verband te overwinnen. De Hoge Raad en de wetgever hebben immers methodes ontwikkeld om bij onhelderheid over het causaal verband tussen normschending en schade, toewijzing van de vordering toch mogelijk te maken.
Het eveneens klassieke leerstuk van de relativiteit heeft ook een moderne gedaante gekregen in recente jurisprudentie. Het gaat dan niet in eerste instantie om de vraag of de geschonden norm strekt tot bescherming van het geschade belang (wat valt onder de norm?) maar wie zich op de bescherming van de norm kan beroepen (wie valt onder de norm?). Aan de hand van de aansprakelijkheid van de controlerende en certificerende overheid en de toezichthouder worden deze ontwikkelingen in kaart gebracht.

Bancaire zorgplichten

Recente ontwikkelingen in het Vermogensrecht kenmerken zich door de opkomst van zorgplichten. Sinds de kredietcrisis is veel jurisprudentie gevormd over de (bijzondere) bancaire zorgplichten en heeft de wetgever de publiekrechtelijke regels van bancaire toezicht aangescherpt. Aldus lijkt de indruk te zijn ontstaan dat bancaire zorgplichten een apart regime binnen het Vermogensrecht vormt. In deze cursus ‘Bancaire zorgplichten en gevaarzetting’ wordt aangetoond dat die indruk onjuist is. De bancaire zorgplichten zullen worden besproken als een uitwerking van het leerstuk van gevaarzetting in het algemeen. Ook de ‘waarschuwing’, het ‘eigen schuld’-verweer en de ‘voordeelsverrekening’, die bij bancaire zorgplichten een belangrijke rol spelen, worden in dit kader besproken. Tevens is er aandacht voor de aansprakelijkheid van de toezichthouder en de relatie tussen civiele aansprakelijkheid en publiekrechtelijke regels van toezicht (Wft). Daarnaast wordt uitvoerig aandacht besteed aan het dwalingsleerstuk en de recente prejudiciele uitspraak van de Hoge Raad over de verhouding tussen banken en ondernemers (HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046).

Welke eisen kunnen aan de onderzoeksplicht van een ondernemer worden gesteld? Hoe verhoudt de bancaire zorgplicht jegens ondernemers zich tot de zorgplicht jegens particulieren? Op welke wijze maakt de Hoge Raad onderscheid tussen de mededelingsplicht in het kader van dwaling en de delictuele waarschuwingsplicht? Is de ondernemer in het midden- en kleinbedrijf gelijk te stellen aan een particulier? Kan hij zich op dezelfde bescherming beroepen – bijvoorbeeld bij de sluiting van een renteswap overeenkomst – als de particulier? Is de nieuwe regeling over de oneerlijke handelspraktijken ook voor hem geschreven? Met name het Hof Amsterdam en het Hof Den Haag heeft recentelijk het voortouw genomen voor de bescherming van de MKB-er.

 

Het overtuigen van de rechter: techniek, gevoel en het belang van niet-juridische gegevens

Over rechtsvinding zijn boekenkasten vol geschreven. Al deze beschouwingen draaien om die ene kernvraag: hoe komt de rechter tot zijn oordeel? En: hoe kan een advocaat dat oordeel beïnvloeden?

Spelen niet-juridische gegevens bij het rechterlijk oordeel een rol? Hoe kijkt de rechter aan tegen ‘grote partijen’? Speelt ‘gevoel’ een rol bij de totstandkoming van het vonnis? En laat de rechter zich beïnvloeden door algemene maatschappelijke opvattingen? Aan de hand van enkele beroemde zaken worden deze vragen besproken tijdens de cursus ‘Het overtuigen van de rechter‘. Tevens wordt geanalyseerd hoe de stijl van processtukken mede de inhoud van het vonnis kan bepalen. Ten slotte wordt geanalyseerd waar het Burgerlijk Wetboek ruimte laat aan niet-juridische gegevens, zoals art. 3:12 BW. 

 

Verjaring, verval en het verlies van rechten

Het onderwerp is ‘hot’: verjaring en verval. Door de opkomst van de klachtplicht (art. 6:89 BW en 7:23 BW) is er een stroom aan jurisprudentie over deze wettelijke vorm van rechtsverwerking. Doordat de Hoge Raad onlangs heeft geoordeeld dat de feitelijke grondslag van de vordering bepaalt of de klachtplicht van art. 7:23 BW van toepassing is (HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2902), is de actieradius van deze bepaling enorm groot. Tegelijk heeft de Hoge Raad de toepasselijkheid van de klachtplicht aanzienlijk beperkt. Ook rond verjaring zijn allerlei ontwikkelingen te melden. Alleen al in de afgelopen jaren heeft de Hoge Raad circa tien arresten gewezen over de verjaring van vorderingen. In de wet is de verjaring op een verbrokkelde en lapidaire wijze geregeld. De Hoge Raad heeft een systematische benadering gekozen door de verjaringsregels in onderlinge samenhang te bezien.

In dit webinar komen deze recente ontwikkelingen uitgebreid aan de orde. Het accent ligt hierbij op de manier waarop verjaring en verval in de processtukken effectief aan de orde kan worden gebracht. Ten slotte is er aandacht voor het incidentele verval op grond van rechten op grond van de redelijkheid en billijkheid. Ook op dit terrein heeft de Hoge Raad zich niet onbetuigd gelaten en een aantal belangwekkende arresten gewezen.

Spelen niet-juridische gegevens bij het rechterlijk oordeel een rol? Hoe kijkt de rechter aan tegen ‘grote partijen’? Speelt ‘gevoel’ een rol bij de totstandkoming van het vonnis? En laat de rechter zich beïnvloeden door algemene maatschappelijke opvattingen? Aan de hand van enkele beroemde zaken worden deze vragen besproken tijdens de cursus ‘Het overtuigen van de rechter‘. Tevens wordt geanalyseerd hoe de stijl van processtukken mede de inhoud van het vonnis kan bepalen. Ten slotte wordt geanalyseerd waar het Burgerlijk Wetboek ruimte laat aan niet-juridische gegevens, zoals art. 3:12 BW. 

 

Uitleg van commerciële contracten

‘Van bedoelen naar begrijpen: grenzen en kansen bij uitleg van overeenkomsten’

Uitleg van overeenkomsten wordt beheerst door het Haviltex-criterium (de ‘over-en-weer’-formule). Dat criterium heeft zich vertakt in (sub)normen voor de uitleg van cao’s, leveringsaktes, testamenten en recentelijk het kwijtingsbeding (HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:141). Daarnaast heeft de Hoge Raad normen geformuleerd voor de uitleg van commerciële contracten en het derde-beding.

Het lastige leerstuk van uitleg van contracten wordt zo praktisch mogelijk benaderd: met welke positie in de processtukken kan een bepaalde uitleg worden voorgedragen. Hoe staat het met stelplicht, bewijs en tegenbewijs? Hoe kunnen getuigenverklaringen een bepaalde uitleg ondersteunen? Welke ruimte komt bij uitleg aan partijen toe en wat moet de rechter ambtshalve oppakken?

Daarnaast wordt kort aandacht besteed aan uitleg van processtukken en de gevaren die voortvloeien uit het in beginsel ontbreken van repliek in de eerste aan leg en de ín beginsel strakke twee conclusie-regel in hoger beroep.

Dit omvattende terrein van uitleg van overeenkomsten – dat onder de koepel van ‘Haviltex’ is ontwikkeld – wordt in deze cursus inzichtelijk gemaakt. Betoogd zal worden dat het bij contractuitleg nooit gaat om de (subjectieve) bedoeling van (een der) contractanten maar om hetgeen partijen over en weer hebben mogen begrijpen.

Getoond wordt dat uitleg dus niet een historisch onderzoek vergt (‘wat wilden partijen ten tijde van contractsluiting?’) maar een systematisch en strategische werkwijze waarbij ook feitelijke vermoedens, de hoedanigheid van partijen en beschermingsgedachtes een rol spelen.

Op grond van een en ander worden tips gegeven hoe ten aanzien van uitlegvragen de processtukken effectief kunnen worden ingericht.

 

Ontbinding van wederkerige overeenkomsten

Na een jarenlang intensief debat in de doctrine is de kogel eindelijk door de kerk: recentelijk oordeelde de Hoge Raad dat de tenzij-clausule van art. 6:265 BW in bepaalde gevallen breder mag worden toegepast dan eerder het geval was (HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810). Dit biedt tevens meer ruimte voor een (ambtshalve) toetsing van de tenzij-clausule. Ook afgezien van deze principiële ontwikkeling, blijft het leerstuk actueel. Tevens is recentelijk veel aandacht besteed aan de ontbinding van duurovereenkomsten, onder meer door ontbinding van de renteswapovereenkomsten en de effectenleasecontracten. Lag enkele jaren geleden de aandacht bij de vraag of de ontbindingsbevoegdheid door de redelijkheid zou moeten worden beperkt, tegenwoordig staat het vaststellen van de rechtsgevolgen centraal. Wanneer is een gedeeltelijke ontbinding aangewezen? Kan ook de eisende partij een beroep doen op koopsomvermindering bij bijvoorbeeld koop en aanneming van werk? Wat zijn de rechtsgevolgen van de ontbinding van een renteswapovereenkomst en hoe verhoudt dit zich tot de gevolgen van vernietiging? Kan de waarde wijziging van de zaak aan de ontbinding in de weg staan? En kan een eigen schuld-verweer naar analogie op de rechtsgevolgen van ontbinding worden toegepast?

In deze cursus ‘Ontbinding van wederkerige overeenkomsten’ worden deze (recente) ontwikkelingen in kaart gebracht. Dat voert tot een aantal praktische tips & tricks bij de toepassing van de ontbindingsregeling. Onder meer wordt uiteengezet hoe buitengerechtelijk de ontbinding optimaal kan worden ingezet (om te voorkomen zelf in schuldeisersverzuim te geraken) en hoe de ontbinding optimaal in het petitum kan worden verwerkt.

 

 

Beëindiging en wijziging van duurovereenkomsten

De commerciële praktijk verloopt juridisch via contracten – meestal via duurovereenkomsten. Dat maakt vanzelf de vraag actueel: hoe kan een overeenkomst worden beëindigd? En: hoe kan zij worden gewijzigd? Elke overeenkomst is immers een ‘momentopname’: gedurende de looptijd ontstaat vaak behoefte aan een andere contractinhoud of zelfs een wijziging van het contract met terugwerkende kracht.

Twee recente uitspraken van de Hoge Raad naar aanleiding van prejudiciële vragen hebben deze vragen in een nieuw licht geplaatst, zowel rond de ontbinding wegens een tekortkoming (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810), als rond de vernieling wegens dwaling (HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046) Welke actie heeft de voorkeur? Hoe werk je een niet presterende contractant effectief de deur uit? Of verdient het voorkeur de contractuele verhouding in een gewijzigde vorm voort te zetten? Deze en andere (praktische) vragen staan in deze cursus centraal.

Sinds het principiële arrest over de opzegging van duurovereenkomsten (HR 28 oktober 2011, ECLI:NK:HR:BQ9854 (De Ronde Venen) is een groot aantal arresten over deze vorm van opzegging gewezen (onder meer: HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ Group), HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3232), HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270 (Nanada/Golden Earring), HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Provincie Noord-Holland c.s./Gemeente Amsterdam)). De redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1) speelt hier, naar haar aard, een bij uitstek casusgevoelige rol. Aan de hand van deze recente jurisprudentie wordt het geldend recht ten aanzien van de opzegging van duurovereenkomsten in kaart gebracht. 

Deze diverse leerstukken worden in de cursus in onderlinge samenhang besproken. De cursus biedt aldus een horizontale vergelijking van de leerstukken die het wijzigen en beëindigen van overeenkomsten in het algemene Contractenrecht beheersen. Het gaat met name om onvoorziene omstandigheden (6:258 BW), dwaling (6:228 BW) en ontbinding wegens een tekortkoming (6:265 BW). Deze vergelijking maakt het mogelijk om de verschillende vereisten van deze bevoegdheden (wel/ geen verzuim, wel/ geen toerekenbaarheid etc.) en verschillen in rechtsgevolgen (wel/ geen terugwerkende kracht, wel/ geen aanpassingsbevoegdheid etc.) in kaart te brengen. Aldus wordt het omvangrijke gebied van grijstinten tussen het ‘contractuele alles’ (een onberispelijk contract) en het ‘contractuele niets’ (de volledige teloorgang van het contract) in kaart gebracht.

De cursus biedt concrete aanbevelingen en handvatten voor de procespraktijk en geeft tips voor de praktische uitoefening van de bevoegdheden en de inhoudelijke inrichting van wijzigingsvoorstellen, mede in het licht van de rechterlijke toetsing daarvan.